Als het Nederlands zich begint te ontwikkelen, is ons land een nog nauwelijks in cultuur gebrachte delta aan de Noordzee. Hier en daar wonen plukjes mensen in het veen-, moeras en boslandschap. Een handvol kloosters en kastelen, en een paar stadjes die zo klein zijn dat ze die naam nog nauwelijks waard zijn; dan heb je het wel gehad. Voor zover er al geschreven wordt, is dat vooral in de kloosters, waar heel wat monnikenwerk verricht wordt.
En soms heeft een kasteelheer een klerk in dienst om de administratie te verzorgen. Uit die cultuur zijn de oudste geschriften uit onze streken overgeleverd: boeken, oorkondes, rekeningen en wetsteksten, bijna allemaal in het Latijn. Maar soms hadden de schrijvers van die officiële stukken niet genoeg aan Latijn. Dan zie je ineens flarden Oudnederlands, dan voel je heel even het volle leven van die tijd, waar het Latijn misschien geen woorden voor had. Het is een aardig Oud-Nederlands woordenboek dat je op die manier bij elkaar kunt rapen in allerlei bronnen, van een muderkin ofwel moedertje tot een wada of wad, voor een doorwaadbare plaats in een rivier. En wij vragen ons natuurlijk af: is er met die woorden ook literatuur gemaakt? Het antwoord komt omstreeks 1100, met een complete versregel, dertien woorden uit een liefdesliedje. De regel werd als pennenproef neergeschreven door een Vlaamse monnik die in Engeland in een klooster zat. Zijn dagelijks leven was grotendeels gevuld met het overschrijven van Latijnse en Oudengelse teksten. Af en toe moest hij de ganzenveer waarmee hij schreef aanscherpen. Op de laatste bladzijde van het boek dat hij aan het maken was, probeerde hij uit of zijn pen weer goed schreef, alvorens verder te werken. In zo'n geval schrijf je vaak het eerste dat je te binnen schiet. Bij onze monnik was dat een liefdesversje dat hij nog uit zijn jeugd in Vlaanderen kende: Hebban olla vogala nestas hagunnan, hinase hic anda thu, wat unbidan we nu? Een romantische liefdesverklaring in het Oud-Nederlands: “Alle vogels zijn begonnen te nestelen, behalve jij en ik, waar wachten wij nog op?” Daar is het begin van onze literatuurgeschiedenis. We zijn meteen in de stemming.