In de jaren 60 begon literatuur los te komen van het boek en van de daarmee geassocieerde braafheid. Publiciteit werd steeds belangrijker. In de krant, in de weekbladen, op de radio en televisie. Een beetje rumoer hielp. Gerard Reve kwam voor de rechter omdat hij God had voorgesteld in de gedaante van een muisgrijze ezel waarmee hij zich ook nog eens lichamelijk verenigde. Willem Frederik Hermans beledigde de Katholieken en moest ook voor de rechter verschijnen. Ze wonnen beiden hun processen glansrijk. Nederland werd vrijer. Er kon meer en er kon vooral steeds meer gezegd worden.
Het gevolg van al dat rumoer was dat de schrijvers steeds beroemder werden en ook heldenstatus kregen. Alles mogen zeggen hield ook in: ongemakkelijke waarheden verkondigen, meedoen aan het debat. En dan het liefst op een opvallende provocerende manier. Vooral Willem Frederik Hermans kon venijnig uit de hoek komen. Over politici en geleerden, maar vooral over zijn collega’s. Zo kreeg de ooit beroemde literatuurkenner Hans Gomperts het zwaar te verduren.
Wat Gomperts toen schreef vond ik ook dikwijls niet zo erg goed, ik geloof niet dat ik ooit herlezen zal. Maar hij is toen Professor in Leiden geworden en toen schreef hij helemaal niets meer.
Het zou reuzegoed voor je zijn als je dat nog wel eens een keer herlas, je kunt je natuurlijk wel eens vergist hebben.
Ja, maar die hebben natuurlijk alle fouten eruit gehaald enz. En wat dat betreft: daar moet ik jou een pluim voor geven, 30 jaar geleden het Nederlands dat je schreef, dat kon ermee door, alleen wat je zei, dat was niet veel.
En zo ging het maar door. Er was één troost voor Gomperts: hij was niet het enige slachtoffer. Er werd voorheen ook veel ruzie gemaakt in de literatuur, maar dat was nog nooit zo hard op de man gespeeld. De fans van Hermans genoten en van verscheidene van zijn slachtoffers werd niet veel meer vernomen.
Polemieken waren een tijdlang grootvermaak in de Nederlandse Letteren. Gerrit Komrij schreef zwartgallige stukken over de Nederlandse televisie die hij snedig “de treurbuis” noemde en over de architectuur. Jeroen Brouwers maakte zich druk over auteurs die eindeloos hun jeugdherinneringen recycleden. Over recensenten die lelijke stukken over hem schreven. En hij trok er de aandacht mee.
Sommige relletjes en polemieken zeurden eindeloos door, vooral Harry Mulisch was nogal eens het mikpunt. En natuurlijk was W.F. Hermans de grote gangmaker. Het was een manier om zichzelf en elkaar in de spotlights te zetten.
Dat is zoiets, ik heb een verhaal gelezen in (…) dat Harry Mulisch liep troosteloos rond op die tentoonstelling dat er van zijn boeken niet zoiets gemaakt was. Dat is diep triest voor Harry, maar misschien als hij goed zijn best doet, volgend jaar gaat hij gaat een heel dik boek publiceren van wel 1800 bladzijden, niet waar ja, en dan zal het hem misschien ook lukken. Maar uit die 1800 bladzijden om daar zo’n dun boekje uit te distilleren, dat zal moeilijk zijn.