Er is een grote broer. En zijn zusje. Broer houdt van wedstrijdjes. Wie als eerste z'n bord leegeet! Wie als eerste z'n jas aanheeft! Wie als eerste buiten is! Hij wint altijd. Zusje vindt wedstrijdjes stom. Ik doe niet mee, roept ze. Maar broer luistert niet. Het is niet eerlijk, want hij is veel groter dan zijn zusje. Ik ben de eerste! Ik ben kampioen! Lekker puh! Hoe voelt zusje zich? Niet goed. Nee, hè. Op een dag hoort hij dat Jezus naar hun dorp komt. Alle vriendjes en vriendinnetjes gaan kijken, want Jezus is beroemd. Broer rent over straat. Ik ben als eerste bij Jezus, roept hij. Ik ga hem als eerste een hand geven! Wacht op je zusje, roept mama. Maar broer rent door. Er staan heel veel mensen op het plein. Broer dringt zich naar voren. Ik wil als eerste. Opzij! Ik wil... Kunnen jullie dat ook? Dringen? Ik wil...
Au! Opeens botst Broer tegen een grote buik. Het is een meneer. En hij kijkt streng. Hij houdt broer tegen. Hij is een van de vrienden van Jezus, zegt een meisje. Hij zei net dat kinderen niet bij Jezus mogen komen. Wat jammer, denkt broer. Alle kinderen zijn teleurgesteld. Maar Jezus kijkt om. Nee, zegt Jezus tegen zijn vrienden. Laat die kinderen met rust. Het zijn juist de kinderen die bij God horen. De vriend van Jezus laat het meisje doorlopen. Jezus legt z'n hand op haar schouder. Puh, denkt broer. Nou is zíj de eerste!
Ineens stapt er een man naar voren. Meester, vraagt hij, wat kan ik doen om God blij te maken? Hoe doe ik dat het best. Het allerbeste zou zijn, antwoordt Jezus, als je naar huis zou gaan en alles zou verkopen. En dan al je geld aan de arme mensen geven en Mij volgen. Dan zou God je iets veel mooiers teruggeven: echt geluk. Dat kun je niet kopen. De man kijkt verdrietig. Hij is rijk en hij wil zijn mooie spullen niet kwijt. Met een diepe frons op zijn voorhoofd loopt hij weg. Jezus kijkt ook een beetje verdrietig. De besten voor God zijn niet de rijksten, of de snelsten, of de slimsten. Voor God is de laatste de eerste en de eerste is de laatste. Juist door anderen te helpen, ben je voor God een winnaar.
Broer kijkt naar de grond. Ik wil altijd kampioen zijn. Maar daarmee maak ik zusje juist verdrietig. Een vriend van Jezus zegt tegen Broer: Wil jij nu naar Jezus toe? Broer kijkt achterom. Hij ziet zijn zusje staan. Mag mijn zusje, in plaats van mij? vraagt broer. De vriend van Jezus knikt. Jij mag als eerste, zegt broer tegen haar. Echt? Zusje glimlacht breed. Jezus legt een hand op zusjes schouder. Ze straalt. Nu voelt broer zich pas echt een kampioen. Voelen jullie je wel eens een kampioen? Ja.