In de jaren na de Vrede van Munster stond aan het hoofd van de republiek der Nederlanden een man die zelf ook wel gedichten schreef en zelfs een toneelstuk had gemaakt: raadpensionaris Johan de Witt. Hij was een knap rekenaar en een rasbestuurder, een wat flamboyantere uitvoering van de eenvoudige Johan van Oldenbarnevelt.
Net als hij had De Witt een goed oog voor de Nederlandse en Amsterdamse handelsbelangen. De Fransen en met name de Engelsen keken met jaloezie naar de rijke Hollanders. Ze zonnen op manieren om ze een toontje lager te laten zingen, zo nodig met militaire middelen. Met hulp van de bij leven al legendarische zee-admiraal Michiel de Ruyter wist De Republiek zijn vijanden nog lange tijd van zich af te houden.
Omstreeks 1670 begon duidelijk te worden dat er een grote aanval op handen was. Het landleger was door voortdurende bezuinigingen nauwelijks nog tot weerwerk in staat. De vestingssteden waren nauwelijks bemand. Op 22 mei 1672 kwam de grote invasie van het Franse leger over land. Het is op deze dag dat de Gouden Eeuw van het ene moment op het andere voorbij ging.
Binnen de kortste keren stonden het Franse leger voorbij Utrecht en had het Amsterdam in het vizier. Johan de Witt wist dat hij als de schuldige voor dit debacle werd aangezien, en diende zijn ontslag in. Een paar weken later moest hij samen met zijn broer boeten voor de penibele toestand waar het land in terecht was gekomen. Ze werden in Den Haag gelyncht.
De Rotterdamse tegelbakker Oudaen kwam die avond langs het Groene Zoodje, waar de lijken van de twee te kijk waren gesteld, en waar het volk zich eraan te buiten ging, en vertelt ons waar deze bizarre relieken vandaan komen.
‘Het schavot raakte vol met het grauw. De lijken moesten het nu gaan verduren. De een sneed de vingers van de handen, de ander de neuzen uit de gezichten, de lippen van de mond, de oren van de hoofden, de tongen uit de monden, de tenen van de voeten. Alles werd vervolgens aan de omstanders verkocht, het ene lid voor minder, het andere voor meer geld. Degenen die de eerzaamste onder deze woestelingen wilden zijn hadden op de schaamdelen van de raadpensionaris een dode kat gelegd, en op die van de ruwaard [zijn broer] een handvol biesjes van een rozijnenkorf, maar het was slechts voor korte tijd. Aangezien de handel die werd gedreven met de vingers, tenen, neuzen, oren, lippen etcetra geweldig voortging, moesten ook de schaamdelen eraan geloven.’
Een jaar later had Oudaen een toneelstuk klaar waarin hij deze schanddaden aan de kaak wilde stellen. Hij durfde het niet te publiceren. De vrijheid was omgeslagen in angst.
En zo werd de Gouden Eeuw, die zo kort daarvoor nog een idylle leek, uiteindelijk in bloed gesmoord. De Republiek wist zich in 1674 weer van de Fransen te bevrijden, en zette het leven voort, maar het werd niet meer zoals het was.
Het was alsof Vondel het al voorvoeld had:
Al hanthaeft d'oppermaght, in oorloge, en gewelt,
De steden, eeuw op eeuw, haer paelen zijn gestelt,
Haer oude stuit in 't endt, gelijck des menschen leven.
Wat menschen bouwen, wort geene eeuwigheit gegeven