Sigmund Freud ziet in 1856 het levenslicht, en hij blijkt een pienter ventje. Hij schopt het tot psychiater en niet zo maar één. Slimme Sigmund behandelt patiënten met merkwaardige lichamelijke klachten. Hij stopt ze niet in een dwangbuis, maar legt ze op de divan. Met zijn psychoanalytische benadering probeert hij verklaringen te vinden voor onverklaarbare kwalen.
Volgens Freud lijkt ons brein op een ijsberg, een tiende ligt boven water, is bewust, maar de grote massa ligt onder water, onbewust. En dit allemaal nog voor de ramp met de Titanic.
Hoe vreemd ons handelen ook is, er is een verklaring voor, diep in het onbewuste. Om daar bij te kunnen, laat Freud zijn patiënten ‘vrij associëren’. En hij vraagt ze naar hun dromen en ziet dat die bol staan van seksuele symbolieken, die overduidelijk aan de oppervlakte komen, of juist als verborgen boodschap. Sigaartje, Sigmund?
Onze seksuele driften liggen volgens Freud ten grondslag aan het Oedipuscomplex: ieder jongetje wordt verliefd op zijn moeder. Maar zij heeft al een man, namelijk z’n eigen vader. Het jochie gaat zijn vader haten, tot hij later beseft dat hij ook een man is en zelf vadertje en moedertje kan gaan spelen.
Vader Freud krijgt keelkanker. Hij is te ziek om verder te kunnen leven. In 1939 krijgt hij van zijn arts wat extra morfine, en dan kan Freud helemaal vrij gaan associëren.