Wilde dieren zijn voorzichtig. Ze kijken goed of er iemand aankomt, en soms rennen ze weg. Want wie weet willen ze hen kwaad doen... Ze zijn schuw.
In een wildpark zijn ze niet zo schuw. Daar mogen de mensen ze voeren. Ze zien elke dag mensen. En ze hebben geleerd dat mensen ze geen kwaad doen.
De moeflons, bijvoorbeeld. Die weten dat kinderen altijd eten meebrengen. Kijk, nu zijn ze helemaal niet schuw. Maar soms zijn ze wel schuw. Bijvoorbeeld als Andreas komt. Dan rennen ze ineens allemaal weg.
Andreas is hun verzorger. Zo doen de moeflons als ik ze kom voeren. Ze weten dat kinderen altijd eten bij zich hebben. En dat die ze nooit kwaad doen. En zo doen de moeflons als Andreas ze wil voeren. Ze weten dat de verzorgers soms een dier moeten vangen. En ze herkennen ons.
Dat kunnen de sikaherten ook. Ze zien of je een emmer bij je hebt of niet. Als we geen emmer hebben, worden ze ineens heel schuw. Omdat ze niet weten wat we van ze willen. Maar als we een emmer bij ons hebben... en ermee rammelen... dan zijn ze nieuwsgierig – helemaal niet verlegen.
Ze weten dus precies wanneer ze schuw moeten zijn en wanneer niet...