Eén van de joodse kinderen die de vervolging meemaakt is Herman Polak. Hij is drie jaar als de oorlog begint en woont dan samen met zijn ouders en zijn oudere zus Felice in Deventer.
Herman. Wat herinner jij je nog van het begin van de oorlog?
Eigenlijk heel weinig. Ik herinner me wel dat mijn zus Felice die acht jaar was, dus een paar jaar ouder dan ik, die vertelde me dat ze niet langer op zwemles mocht komen. En ze mocht niet in het zwembad komen, want dat was verboden terrein voor Joodse kinderen. Een tijdje later vertelde ze me ook dat ze van school af moest. Ze moest naar een speciale Joodse school voor Joodse kinderen met Joodse leraren. Dit is een klassenfoto genomen in oktober 1942 van het Joodse schooltje in Deventer. Hier in het midden zit mijn zus, het meisje met de witte jurk. Al die kinderen moesten een Jodenster dragen.
Dit is eigenlijk een hele trieste foto. Dit is vlak voordat de deportaties beginnen waarbij de Joden worden opgepakt door de nazi's en weggevoerd naar concentratiekampen. Dus jullie leven loopt hier letterlijk gevaar. Ja. Alleen denk ik niet dat iemand zich dat op dat moment realiseerde. Achteraf is het vastgesteld dat twee maanden nadat deze foto genomen is, waren al deze kinderen inclusief leraren allemaal vermoord, vergast, in Auschwitz. Op één kindje na. Dat is het meisje in het witte jurkje. Dat is Felice, zij heeft het overleefd.
Dat is ook echt iets waar ik met mijn verstand nu gewoon niet bij kan. Ik ook niet meer.
Uiteindelijk zijn mijn ouders gelukkig zo verstandig geweest om ons te laten onderduiken. In totaal heb ik dus tweeënhalf jaar ondergedoken gezeten op 18 verschillende adressen in Amsterdam en omgeving. Heftig. Ja.
Het is maart 1943, midden in de oorlog. Herman, jij bent dan zes jaar en wordt naar dit onderduikadres gebracht in hartje Amsterdam waar je een jaar lang hebt gezeten. Ja. Hier op de derde en de vierde verdieping woonde de familie Pelgrom. Familie Pelgrom had tien kinderen en dertien onderduikers. En die mochten allemaal hier wonen en die probeerden ze uit de handen van de nazi's te houden. Dat waren superhelden, zoveel mensen beschermen met gevaar voor je eigen familie, je eigen vrouw. Ongelooflijk dappere mensen.
Dus hier zat jij ondergedoken als jong jongetje? En hoe was dat? Want je kon niet naar school. Je mocht überhaupt niet eens buiten spelen. Ik kon niet buitenspelen. Ik mocht niks. Ik mocht niet bij het raam komen, want ze waren bang dat ze dan van beneden af misschien een jongetje met zwart haar zouden zien. En dan zou iedereen die hier was gearresteerd worden. En wat doet dat dan met een kind? Ja, je bent angstig, vreselijk angstig. En niemand helpt je met die angst, want iedereen heeft het te druk met overleven. Niemand waarbij ik kon uithuilen, die me even wilde knuffelen. Mijn moeder was er niet, dus ik was eenzaam en erg bang.
Ja, hier was dus de grote zolder. Hier speelde ik altijd. Hier zat ik hele dagen. Er was een Joodse onderduiker, hij heeft mij een paar keer getekend. Hier heb ik veel meegemaakt. En dan uit het niets, maart 1944, gebeurt waar jullie allemaal bang voor zijn. Jullie worden verraden en er komt een overval. Ze komen binnenstormen. Ja. Het was avond, een uur of negen of tien. Iedereen had al de nachtkleding, de pyjama's aan. En plotseling stonden daar uit het niets vijf Nederlandse agenten. Die wilden ons allemaal meenemen. Gillende vrouwen, huilende kinderen. Het was een enorme schok. Jij bent ontkomen? Ik ben ontkomen, want in die chaos was er een Joodse onderduiker, Arie. Arie siste tegen mij: Hermannetje, probeer terug te kruipen in je bedje en trek de dekens over je heen. Zo zei hij het tegen mij. Niemand mocht het horen. En dat lukte mij. En de andere onderduikers? Ze zijn allemaal, op drie na, meegenomen, afgevoerd en allemaal vermoord. Er is niemand teruggekomen.
Herman, jij moet steeds weer naar een nieuw onderduikadres. Je hebt ook zelfs een tijdje helemaal in je eentje gezeten in een oud pakhuis hier in deze straat, hè? Ja, ik zat hier tweeënhalf, drie maanden in een grote fabrieksruimte op de derde verdieping. Het was helemaal leeg, er lag een matras, daar kon ik op slapen. Er stond een po, er stond een fles water. Verder zat ik daar helemaal in mijn eentje. Geen speelgoed, niks. En vooral niemand, maar ook niemand om mee te praten. Ja, dat is iets wat ik me nu al niet eens kan voorstellen. En jij was toen zeven jaar. Ik was zeven jaar.
Herman, zijn zus en zijn ouders overleven de oorlog, maar dat geldt niet voor de rest van zijn familie en ook niet voor honderdduizend andere Nederlandse Joden.