De 18de eeuw was de tijd van de ontdekkingen, de revoluties en: de pruiken. We gaan terug in de tijd. Op dit tijdlint kun je zien hoe ver terug: meer dan 200 jaar. Elk blok is 100 jaar en dat noem je een “eeuw”. Dus we gaan meer dan 2 eeuwen terug in de tijd. De tijd waarin Albert van Hoensbroek op zoek gaat naar de botten van de mysterieuze maashagedis.
“Albert, vandaag gaan we op zoek naar een heel bijzonder dier.”
“Hoezo?”
“Nou, het leeft niet meer hè. Al sinds de Zondvloed kruipt dit beest niet meer over deze aarde.”
“Kruipt?”
“Ja, of zwemt hè, ik denk dat het hier gaat over een hagedis, in ieder geval een hele grote hagedis of een walvis.”
“Een walvis in ons land?”
“Een walvis jongen, gevat in steen. Oudere dieren veranderen in steen. Zeg, zijn die houwelen scherp? Kijk jongen: volgens mij gaat het hier over een hagedis, een hele grote hagedis. Vorig jaar hier in de buurt een stukje verderop hebben ze de ruggengraat van het beest gevonden. Dat was werkelijk enorm!”
“Hoe groot dan?”
“Groter als een mens jongen. Hier, pak aan, houd ‘m goed voor je, dan gaan wij op zoek hè.”
“Kijk jongen: door de natuur beter te bestuderen begrijpen we Gods Schepping nog beter jongen en vandaag gaan wij op zoek naar de maashagedis. Het zou wat zijn hè als we die zouden kunnen toevoegen aan de verzameling van Barthilius van Maren in Haarlem! Fantastisch zou dat zijn! Vader en zoon! “
“Kijk: en zo’n laag, zo’n kalklaag, zit vol met sediment, dat houdt in, dat er van alles in terug te vinden is. Het is namelijk zo, dat… Daar gaan de vleermuizen jongen, ben maar niet bang hè. Eén keer is de eerste keer. Blumenbach heeft de vleermuis wat overigens helemaal geen muis is natuurlijk hè, geclassificeerd in de orde van chiroptera, dat zijn geen vogels, maar zoogdieren, mammalia. Vind je het niet grappig dat zo’n heel klein wezentje weer verwantschap heeft met zo’n enorme potvis? En wat dan, ja, “vis”, het is eigenlijk geen vis, maar dat heet… Kijk nou, een pipistrellis, pipistrellis! Een dwergvleermuis. Hè, Linnaeus heeft dat ooit laten tekenen, fantastisch, prachtig om te zien niet waar?”
“Een meisje, ik dacht dat je…! Laat maar.“
“Wie ben jij en wat doe je hier?”
“Mijn naam is Albert Hoensbroek en ik ben op zoek naar de maashagedis.”
“Laten we buiten gaan kijken.”
“Nee, het is een reuzenhagedis van voor de Zondvloed volgens mijn vader. Het leeft niet meer.”
“Je bedoelt de stenen geesten?”
“Wist jij dat alle dieren familie zijn van elkaar? Je hebt verschillende, bijvoorbeeld vleermuizen, wist jij dat wij familie zijn van de aap?”
“Familie van de apen, je hebt een aap op je kop!”
“Dat is een kostbare pruik!”
“Je lijkt zelf ook wel een beetje op een aap met je rare haren en je apenpakje. Wil Meneer de Aap stenen geesten zien?”
“Stenen geesten? Simpele ziel.”
“Kijk malle aap.”
“Een kaak.”
“Ja, en waar is ie nou?”
“Ik kan ‘m niet vinden hier.”
“En hoezo kun je ‘m niet vinden, mijn bloedeigen zoon?”
“Ik heb mijn best gedaan hier.”
“Ja maar, je best, je best, het gaat om…”
“Hé, pardon?“
“En wie ben jij?“
“Ik ben Fieke en ik heb de stenen geesten gevonden.“
“Aha, nou, mag ik me voorstellen: aangenaam Albertus Bronkhorst. En je hebt niet zomaar een ontdekking gedaan hè! Nee, als ik het eens goed bekijk is dit, jazeker, familie van de Nijlkrokodil!“
“Sorry, Nijlkrokodil? Dit is een stenen geest, betoverd door een goede heks.“
“Wat een onzin zeg! Er bestaan geen heksen en ook geen geesten! Alleen onontdekte diersoorten.“
“Waar was jij dan zo bang voor?“
“Toen ik jou in het donker huilend op de grond zag liggen. En…? Nou, krijgt de vindster nog een beloning of hoe zit dat?“
“Ja, natuurlijk, natuurlijk! Weet je wat? Wat zeg jij ervan: we nemen jou mee naar de stad en dan mag jij de mooiste jurk uitzoeken die er te vinden is en daarna gaan we naar de pruikenmaker voor een prachtige pruik.“
“U mag dan wel familie van de apen zijn, ik ben het niet! En ik ben ook niet van plan om er als een aap bij te lopen, dank u beleefd. Van munten kan ik eten kopen en van een dood beest op mijn hoofd niet.“
“Ja, nou, niet op ‘r mondje gevallen zou ik zo zeggen! Hier, alsjeblieft, nou, munten.“
“Ja, kom op dan.“
“Ja, ja, ja, ja, rustig. Eerlijk is eerlijk, voor de echte vindster. 1, 2 en dat maakt 3. Zo. Oh, nou ja, vooruit dan maar, het is ook wel een heel bijzonder exemplaar niet waar? Alsjeblieft, zo, en op is op is.“
“Ja. Als jullie meer stenen geesten willen zien, ik ben hier altijd te vinden, meestal met de geiten van mijn moeder.“
“Nou, laat die geiten maar, maar wij komen hier wel terug hoor. Kom jongen. Zeg, luister eens: jij gaat je hart hier toch niet verliezen aan een herderinnetje hè? Dat is ver beneden onze stand jongen.“