In de Middeleeuwen zag Nederland er ongeveer zo uit. Er waren maar weinig steden zoals Utrecht, Tiel, Nijmegen, Zutphen, Deventer en Groningen. Maar rond het jaar 1000 begon dat te veranderen, er kwamen veel steden bij. Dat kwam door de handel, daar ging het steeds beter mee. Kooplieden verkochten overal hun spullen op markten. De kooplieden maakten vaak lange reizen. Gevaarlijke reizen, want er lagen voortdurend rovers op de loer, die hun waardevolle spullen wilden stelen.
Als ze niet op reis waren, woonden de kooplieden met hun spullen het liefst op een veilige plaats. Bijvoorbeeld bij een kasteel of een kerk. En juist daar op die plaatsen ontstonden ook nieuwe steden. Bij een kasteel, vooral als die bij een rivier stond. Of een stad ontstond op een kruising van wegen. Of waar een weg de rivier kruist.
Op zulke plaatsen werd het steeds drukker. Mensen ontmoeten elkaar om spullen te kopen en te verkopen. Er kwamen markten. Mensen gingen er wonen en werken. Er ontstond een dorp en dat dorp groeide vaak uit tot een stad. Zoals Zutphen.