Een mannetjeszwijn wordt "beer" genoemd en een vrouwtjeszwijn "zeug". De jonkies heten "biggen" of "frislingen". Aan het einde van de snuit van het wilde zwijn zit een ronde neus met twee gaten.
Die neus wordt de wroetschijf genoemd.Wilde zwijnen zijn alleseters. Ze kunnen erg goed ruiken. Al wroetend en gravend speuren ze in de bosbodem naar knollen en wortels van planten. Verder eten ze graag gras, jonge blaadjes, paddenstoelen, eikels, kastanjes, beukennootjes en bosvruchten. Daarnaast eten ze dierlijk voedsel als insecten, regenwormen, slakken en muizen.
Wilde zwijnen zijn goede opruimers, want ze eten ook dode dieren op.De zwijnen hebben in hun ondergebit twee scherpe hoektanden. Aan de zijkant van hun bek steken die als twee kleine slagtanden omhoog. Die slagtanden gebruiken ze om te vechten, maar ook om eten te zoeken. Ze kunnen er de grond mee omwoelen en stukjes van wortels van planten afsnijden.
Wilde zwijnen nemen graag een modderbad. Het laagje modder dat na het baden op de huid van de wilde zwijnen achterblijft, biedt bescherming tegen muggen en vliegen. De beestjes drogen op in het modderlaagje en vallen van de huid af als de wilde zwijnen tegen een boom schuren. In de winter zijn de wilde zwijnen extra dik behaard, zo hebben ze niet zo snel last van de kou.Onder de lange, donkere haren zit een dikke, taaie ondervacht. Daaronder zit ook nog eens een flinke laag spek.