De slavernij begint in de zeventiende eeuw. Het is een tijd waarin landen in Europa de rest van de wereld steeds meer gaan ontdekken. En waar ze komen, nemen ze de boel over en worden er de baas. Koloniën, zo noemen ze die ingepikte landen. Nederlanders doen dat eerst in het oosten, bij wat nu Indonesië heet. Daar laten ze mensen die er leven als slaaf voor hen werken. In havens, op het land, in mijnen of gewoon in huis. Nederlanders gaan ook naar het Westen. In Noord en Zuid-Amerika wordt land ingenomen. Daar willen ze plantages maken, grote stukken land waarop onder andere katoen, suiker en koffie verbouwd kon worden. Allemaal spullen die ze voor veel geld kunnen verkopen in Europa. Maar ze hebben mensen nodig om dat zware werk te doen. Die vinden ze in West-Afrika. Portugezen en Spanjaarden zijn er al en de Nederlanders gaan er ook naartoe. Ze veroveren er onder meer deze plek in Ghana, Fort Elmina. Vooral vanuit dit fort worden heel veel Afrikaanse mannen, vrouwen en kinderen verhandeld. Ze zijn gevangen genomen en tot slaaf gemaakt. Ze zijn handelswaar voor de Nederlanders. Ze moeten mee om op de plantages te gaan werken. In schepen worden ze vastgeketend en zitten ze in een donkere ruimte op elkaar gepakt met weinig eten en drinken. De overtocht duurt maanden en veel van hen worden ziek. Eén op de acht mensen aan boord overleeft de reis niet. Tijdens de slavernij zijn er op die manier 600.000 tot slaaf gemaakte mensen uit Afrika naar de andere kant van de oceaan verscheept door de Nederlanders. Een groot deel van hen naar Suriname.