Artikel 7, lid 1, onder A staat: je mag aanhoudingsvuur gebruiken als je te maken hebt met een wapen of een vuurwapen. Laten we zeggen dat iemand met een mes stilstaat, dan hoef je misschien niks te doen, misschien kun je alleen maar praten, afhankelijk van mijn afstand, afhankelijk van mijn positie. Je hebt pepperspray gebruikt, dat heeft niet gewerkt. Hij zegt ik maak je af, en hij blijft lopen. Dan moet je wat anders. Misschien dat ie zijn pas dan versnelt en dat ik hem in zijn benen raak. Ik ga lopen met dat mes en jij zegt wanneer je zegt nu zou ik schieten. Ik maak je dood! Oke, dit zou voor jou positie zijn: schot in de benen. We proberen zoveel mogelijk scenario’s te trainen. We gaan straks naar buiten en dan zal je dat ook zien. Dan laat ik de verdachte bepaald gedrag vertonen waarbij ik bepaald gedrag wil uitlokken van de agenten. Dan is er natuurlijk geen moment van opbouwen, dan is het hij of ik. Dan moet je wel. Weet je nog hoeveel je geschoten hebt? Je hebt twee keer geschoten. Wat was het resultaat va je eerste schot? Een keer was genoeg. Je moet een moment nemen om te ijken wat het resultaat is van dat schot. We willen niet dat we een verdachte uitschakelen, juist niet. Het is mooi om hem te ondervragen en een eerlijk proces aan te bieden. Alleen we schieten op de romp als de dreiging hoog is, het moet nu stoppen. Moeilijk. Zeker moeilijk. Het zijn handelingen die moeilijk zijn, in extreme situaties gevraagd. De keuze die daaraan vooraf gaat, we vragen best wel veel.