Ik ben dol op fietsen. Toen ik een baby was, zat ik bij papa achterop. Ik doe een helm op, klik de bandjes dicht en dan ben ik klaar om te gaan. Je moet altijd een helm op. Ik heb zijwieltjes voor het evenwicht. Ze zorgen ervoor dat ik niet omval. Ik ben al groot. Ik heb mijn zijwieltjes helemaal niet nodig. Dan heeft mijn fiets twee wielen, net als die van papa. De wielen gaan zoef zoef zoef. Ik ga de heuvel af en de lucht in. Ik roep woehoe! Ik kom langs de sterren en zie een buitenaards wezen en een raket. Het buitenaardse wezen heeft zijn eigen fiets. Met een raket eraan. We gaan whiieee. We vangen sterren. Je moet hem gewoon pakken en dan zeggen hebbes. Ik zeg dag dag tegen het buitenaards wezen. En woesj en land terug op de stoep. Ik rij terug naar huis. De fietsen gaan in de schuur. Ik kan niet wachten om morgen weer te gaan fietsen.