De eerste 150 jaar van het operatheater zijn de zangers de baas. De componist is de voetveeg. Bevalt een aria mevrouw de diva niet dan gooit ze het liedje er gewoon uit en zingt ze er 1 waarmee ze succes heeft gehad in een andere opera. De verhalen doen er toch niet toe. Maar het gaat om de acrobatiek, maar de duikt er opeens een zoon van een houthakker op die korte metten maakt met al die verwaande zangers; Christoph Willibald Gluck. Opvliegende man is die von Gluck, die houthakkers-zoon. Hij zegt 'ik wil de muziek ontdoen van misbruik, van de misplaatste ijdelheid van zangers die het grootste en schoonste aller schouwspelen tot belachelijkste en vervelendste maken. Geen circus meer maar terug naar het verhaal. Naar de eenvoud. Zo wordt Christoph Willibald van Gluck grondlegger van de moderne opera. Zijn grootste successen kent hij in Parijs, dat met Wenen en Londen uitgroeit tot een belangrijk centrum van de opera. Want opera, aria, diva mogen dan Italiaanse woorden zijn, Italië heeft niet meer het alleenrecht. Zoals de Grieken in Glucks opera Iphegenie en Aulide uiteindelijk uitvaren om de stad Troje te veroveren, zo verovert de opera na Italië ook de rest van de wereld. En omdat Gluck wil dat het verhaal van de opera geloofwaardig is, wordt er naast de componist nog een figuur heel belangrijk: de librettist. De tekstschrijver.