Een gebit heb je nodig om eten mee te kauwen en om woorden goed uit te spreken. Als je ouder wordt, slijt je gebit. Het is dan tijd voor een nieuw gebit. Geen echt gebit, maar een kunstgebit. Een kunstgebit bestaat uit acht snijtanden, vier hoektanden en twintig kiezen. Tweeëndertig tanden dus. Bij een echt gebit zitten al die tanden vast aan je kaak met een wortel. Om de wortel zit een laagje tandvlees. Bij een kunstgebit heb je geen wortels nodig. Het gebit blijft vastplakken aan de kaak, omdat het precies past. Het zuigt zichzelf eigenlijk aan de kaak vast. Om er voor te zorgen dat het kunstgebit goed blijft zitten, moet de kaak opgemeten worden. Een kaak meten gaat niet met een liniaal, maar met een mal. Een mal is een vorm waarmee je een afdruk maakt. Als je in de lepel bijt waar een zacht rubber in zit, blijft een afdruk van je kaak in het rubber staan. Het rubber is nu nog glibberig, maar als het droog is, is het hard. Je kunt de afdruk nu gebruiken om het gips in te gieten. Het gips vult de dieptes op. Waar het rubber hol is, wordt het gips bol. Dit zie je pas goed als het gips is hard geworden. Als je nu voorzichtig het rubber van het gipsgebit afhaalt, komt er een kopie van de kaak tevoorschijn. Op die kaak van gips komt eerst, net als bij een echt gebit, een laagje tandvlees. Dit wordt gemaakt van was. Als was warm wordt, kan je het in alle vormen kneden. Neptanden kun je er zo eenvoudig in vast zetten. Tanden zijn er in alle vormen en kleuren, neptanden dus ook. De kleur van de tanden moet passen bij de kleur van de huid. Té witte tanden lijken vaak nep, daarom zijn ook tanden van een kunstgebit vaak wat geler. Net als bij een echt gebit. Als alle hoektanden, snijtanden en kiezen in de was zijn gezet wordt de was vervangen door kunststof en dan is dit het eindresultaat. Een kunstgebit waar goed mee gekauwd en gepraat kan worden!