Braak en Blurp, de namen van de tijdschriftjes klinken al weinig esthetisch. Er waren ook maar bar weinig mensen op geabonneerd. Toch begon kort na de Tweede Wereldoorlog een revolutie in de Nederlandse Letteren. Het was gedaan met de schoonheid en de goede smaak.
Ik tracht op poëtische wijze, dat wil zeggen: eenvoud verlicht de waters, de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen. In deze tijd heeft wat men altijd noemde “schoonheid”, schoonheid haar gezicht verbrand. Zij troost niet meer de mensen, zij troost de larven, de reptielen, de ratten. Maar de mens verschrikt zij en treft hem met het besef een broodkruimel te zijn op de rok van het universum.
Het rijmde niet, er zat geen verheven gedachte in. Alle regels van goede poëzie die in de loop van lange eeuwen waren fijn geslepen werden met voeten getreden. De jonge dichter Lucebert en zijn kameraden die zich heel zelfbewust “De Vijftigers” noemden hoorden dit soort zure kritiek geamuseerd aan. De instemming van de brave burger met zijn oh zo goede smaak hadden ze niet nodig. Liever niet zelfs.
Gij letterdames en gij letterheren, gij die in herenhuizen diep zit uit de pluizendaden, ik zeg “daden van genot en van ontberen”, wanneer gij bleek Rambo of Bodelaire leest, hoort door onze verzen jaagt hun heilige geest, de blote kont der kunst te kussen onder uw sonnetten en balladen.
Het is nu nauwelijks meer voor te stellen dat deze poëzie de gemoederen zó in beweging bracht, velen dachten dat de beschaving ten einde liep. En misschien hadden ze daar wel een beetje gelijk in.
Dichters zoals Gerrit Kouwenaar, Hans Andréus en Simon Vinkenoog noemden zich net als de schilders van Cobra graag “Experimenteel”. Traditie, regeltjes en redelijkheid zaten alleen maar in de weg. De Experimentele dichters werkten met de directe ervaring. Dat anderen dat dierlijk noemden was niet hun probleem. En ze lieten de taal als het ware los. De creatieve krachten raakten ontketend. Laat maar gaan.
Ote, ote, ote. Oeh, ote, ote. Ote, ote, ote boe. Oeh, oeh. Oeh, oeh. Ote, ote, ote. Ah. Ah, ah, ah. Ote ah, ah, ah. Ote oeh, oeh, oeh. Oeh, oeh, oeh.
Het gedicht Ote van Jan Hanloo leidde in 1952 zelfs tot vragen in de Eerste Kamer! Hoe was het mogelijk dat er met belastinggeld gesubsidieerd tijdschrift dit soort infantiel gebazel afdrukte. Een goede vraag, maar de Parlementariër haalde bakzeil. De Experimentelen wonnen terrein: hoe meer rumoer, hoe beter.
Lucebert was er het onverstoorbare maar mediagenieke middelpunt van. In het Stedelijk Museum presenteerde hij zich in 1954 als Keizer der Vijftigers. Gesecondeerd door een heuse hofhouding. En natuurlijk werd het weer een rel.
De deftige Katholieke dichter Berthus Aafjes raakte hevig verontrust door de Experimentelen. Maar ook hij zou hun opmars niet meer kunnen stuiten.
Lees ik Lucebert’s poëzie, dan heb ik het gevoel dat de SS de poëzie is binnengemarcheerd. Een totalitair stelsel van rauwe gevoelens en instincten met de laarzen aan van verschrikkelijke uniformiteit uit zich in een dwangmatig Sieg Heil van woorden als “oeh”, “ah”, “oer”, “ei”, “urinoir”.