"Hier ligt een hoofd, half opgekloofd.
Daar steekt een hand, door een opengescheurde wand.
En schijnt om hulp te vragen:
Ginds ligt een voet, doch als men dieper wroet
Is hij van ’t lichaam geslagen"
Het is 12 januari 1807. Een schip volgeladen met buskruit ontploft aan een kade in Leiden. Honderden slachtoffers. Een deel van de stad vernietigd. Geen camera’s om de verwoesting te registreren. Dichters zoeken naar woorden voor de verbijstering die veel mensen na de ramp voelden. Niemand kon dat beter dan Hendrik Tollens, die ons het beeld geeft van een Leidse moeder op zoek naar haar baby.
"Wroet, wroet niet met verscheurde vingeren,
O Moeder! Naar uw zuigling rond;
Vergeefs, die steenen weg te slingeren:
Wat weet gij waar uw woning stond?
Laat af, laat af van ’t hooploos dwalen…
Maar, wie zet moederliefde palen?
Wat weerstand die haar’ moed verbaast?
Zij rukt gevaarte en steenklomp neder,
Zij vindt haar kind verpletterd weder
En stort er zich verpletterd naast!"
Tollens verkoopt van zijn gedicht duizenden exemplaren en doneert de opbrengst aan de slachtoffers. Hij heeft alleen geen antwoord op de grote vraag naar het waarom van de ramp. Daarvoor gaan de meeste mensen naar de kerk.
De dominees deden een beroep op de wijsheid van God. Die heeft overal een bedoeling mee, dus ook met deze ramp. Wij kunnen die bedoeling misschien niet raden, maar dat moeten we ook niet willen. Accepteer de brute realiteit, buig voor het Hoogste Gezag! Zo’n opvatting was niet vanzelfsprekend in 1807, je kon allang anders en vooral vrijer nadenken.