In het Stenen Tijdperk hadden ze al lijm. Ze tapten hars uit de schors van dennen, sparren en berken en dat kleverige spul gebruikten ze om alles en nog wat vast te lijmen. Oeps! Als ze tenminste genoeg hadden. Kijk uit!
De jagers uit de Steentijd hadden nog een andere manier om aan hars te komen. Als ze vers hout in een speciale oven brandden, drupte er kleverig vocht uit. Dit zwarte spul heet bitumen. Daarmee kun je stenen aan elkaar lijmen. 5000 jaar geleden gebruikten de Perzen het al om hun paleizen te bouwen. Dit natuurlijke asfalt wordt nog steeds gebruikt om wegen aan te leggen.
Een paar duizend jaar later ontdekten de Egyptenaren een ander soort natuurlijm. Als je dierenhuiden en botten urenlang kookte, kwam er een kleverig goedje uit: gelatine. Dat gebruikten ze om meubels te lijmen. En andere dingen. De eerste lijmfabriek ontstond pas veel later, in ons land, zo’n driehonderd jaar geleden. In die tijd was er veel vraag naar goede lijm want de drukpers was net uitgevonden. Boeken waren populair. Wat heeft dat met lijm te maken? Nou, boekbinders hadden heel veel lijm nodig om de ruggen en kaften van boeken te lijmen.
Er is ook een heel speciale lijm, die van de zwemblaas van vissen wordt gemaakt. Die is heel elastisch en wordt nog steeds gebruikt voor violen. Daardoor klinken ze extra mooi.
Sinds ongeveer honderd jaar bestaat er ook kunstmatige lijm. Die is door een scheikundige uitgevonden. En die supersterke lijm plakt als de beste.