Alois Alzheimer wordt in 1864 in Duitsland geboren met een uitstekend stel hersens. Op zijn 23ste al haalt hij zijn medische graad. Zijn passie is de neuropathologie, oftewel de studie van zenuwziekten. Tegen zijn eigen zenuwen paft hij per dag een batterijtje sigaren weg.
In 1908 wordt Alzheimer in München directeur van het klinisch anatomisch laboratorium. Met zijn onafscheidelijke microscoop verdiept hij zich in de grijze massa. Even uitkijken met je sigaar.
Hij onderzoekt oude mensen die last hebben van dementie en geheugenverlies. Bepaalde delen van hun hersenen blijken gekrompen, of zelfs helemaal foetsie, en Alzheimer vindt ook allerlei opmerkelijke ophopingen van eiwit. Niet alleen bij ouderen, ook bij een vrouw van pas 51 treft hij deze afwijkingen aan. Hiermee is aangetoond dat dementie ook bij jongeren voor kan komen. Balen voor de patiënten, applaus voor Alzheimer.
In de trein naar Polen, op weg naar een nieuwe baan als professor, wordt Alzheimer ziek. Een paar jaar later sterft hij, 51 jaar oud, maar zonder ooit zijn eigen ziekte gehad te hebben. Al had hij dus wel zijn eigen ziekte: Alzheimer. Maar die had hij dus niet zelf.