Een glasplaat is bedekt met een dunne laag silicagel, een adsorptiemiddel. Deze plaat zet je in een bak, waarin een laagje vloeistof zit.
In de silicagel-laag wordt deze vloeistof opgezogen en gaat langzaam naar boven. Het silicagel houdt de vloeistof vast en werkt dus als adsorptiemiddel. Hier is het silicagel zo sterk vergroot, dat je allemaal korreltjes ziet.
In gaatjes en kanaaltjes kan de vloeistof naar binnen dringen. De dikte van de laag op de glasplaat is maar één-vijfde millimeter. Die kleine kanaaltjes in het silicagel zijn, zelfs bij een vergroting van 50.000 keer, nog niet goed te zien.
Dit is een tekening van een korreltje, met gaatjes en kanaaltjes. Er zijn dus heel veel kleine ruimtes, die samen een heel groot oppervlak hebben. Een vloeistof kan dus goed opgezogen, maar ook goed vastgehouden worden.
Je kunt ook zeggen: vloeistofdeeltjes worden geadsorbeerd. Op de dunne-laag-plaat wordt een lijn getrokken, de zogenaamde startlijn. Op deze lijn worden stippen gezet. Dat zijn de startpunten. Hierop doen we een beetje van een gekleurde stof. De vlekjes moeten eerst even drogen. Daarna wordt de plaat in een laagje vloeistof gezet.
Dat is de zogenaamde loopvloeistof. Bij het opstijgen neemt deze loopvloeistof de gekleurde stof mee omhoog. De gekleurde vlek wordt tijdens het stijgen iets groter. De gekleurde stof stijgt minder snel dan de loopvloeistof.
Dat betekent dat de deeltjes van de gekleurde stof beter worden geadsorbeerd aan het silicagel dan de vloeistofdeeltjes. Het pijltje geeft aan hoe ver de loopvloeistof is gekomen.