Marien van der Heijden: in Rusland heb je in 1917 een revolutie waarin stapsgewijs de communisten de macht grijpen. Dus de communistische partij van Lenin en later Stalin. Dingen moeten vernieuwen en veranderen en voor al die nieuwe initiatieven willen de communisten propaganda maken en daarvoor wordt een heel apparaat in het leven geroepen worden, de staatsuitgeverij en drukkerijen, om affiches te maken. Ze maken heel veel gebruik van affiches. Het is natuurlijk de tijd voor televisie, en praktisch nog geen radio. Beeldpropaganda, dat werkt zeker in een land zoals Rusland waar in de steden en vooral op het platteland ook nog heel veel mensen niet kunnen lezen of schrijven. Dus een beeld, zegt Lenin, spreekt meer dan duizend woorden. Dus je krijgt van allerlei beeldpropaganda voor de coöperatie, dus de landbouw, zelfstandige boeren worden eruit gewerkt en die beleidslijn moet aan de man gebracht worden. Rond 1930 bedenken Stalin en de andere leiders van het politbureau dat het in de Sovjet-Unie tijd is voor een grootschalige aanpak van de landbouw en de industrie en daarvoor bedenken ze de zogenaamde vijfjarenplannen. Ook daarvoor weer zijn enorme propagandacampagnes nodig waar ook weer heel veel met beeld gewerkt wordt: fotografie, film en ook weer de poster, het affiche. En wat je heel veel ziet is dat je daar constructivistische kunstenaars als ontwerper tegenkomt. Constructivisme was een grote verering van dynamische composities, verheerlijking van de techniek, machines zijn mooi goed. Nou is in de jaren rond 1930, dus de jaren waarin dit soort dingen gedaan worden, is een enorme polemiek zou ik het bijna noemen, burgeroorlog gaande op het artistieke front tussen constructivisme en een andere stroming; socialistisch realisme. Die gaat er van uit dat je moet kiezen voor de zichtbare werkelijkheid en die mooier maken dan die is, dat je begrijpelijk moet zijn voor de arbeidersklasse, dat je als kunstenaar niet de baas bent, maar dat de politiek opdracht geeft aan de kunst. En je ziet gaandeweg dat politiek wint, het was voor kunstenaars heel moeilijk om als kunstenaar te leven, en precies te doen wat ze zelf wilden. Dan kreeg je geen staatsopdracht en zo’n schilderij werd ook niet tentoongesteld. Dan was je natuurlijk een verrader en naarmate de jaren dertig verder komen, werd dat steeds meer levensgevaarlijk.