De zon scheen, het was best een mooie dag. 11 september 2001. Kinderen waren op weg naar school en hun ouders naar werk. De Amerikaanse president Bush was op een school, waar hij voorlas aan een groep kinderen. Die mooie dag veranderde al snel in een verschrikkelijke dag met enorme gevolgen. Om kwart voor 9 vliegt een vliegtuig over New York en crasht in één van de hoogste gebouwen van de stad, het World Trade Center. Een ongeluk, denkt iedereen, maar dan vliegt er om iets over 9 een ander vliegtuig de tweede toren van het World Trade Center in. Dit is geen ongeluk meer. Dit is een aanslag. Mensen op straat raken in paniek en miljoenen mensen over de hele wereld zien het live gebeuren op televisie. De mensen die in de gebouwen werken, proberen zo snel mogelijk naar buiten te komen. Een uur later storten de torens in. 2753 mensen komen om.
Maar het is nog niet voorbij. Om kwart voor 10 vliegt een derde vliegtuig het Pentagon in, het enorme gebouw waar het Amerikaanse ministerie van Defensie zit, in Washington. Ook hier komen mensen om. Al snel blijkt dat de vliegtuigen zijn gekaapt door mensen van Al Qaida. Die groep, waarvan Osama Bin Laden de baas is, haat de Verenigde Staten, omdat die teveel de baas spelen in de wereld en omdat het geen moslims zijn. Daarom willen ze Amerika straffen. De kapers laten de vliegtuigen expres neerstorten. Dat mislukt met het vierde vliegtuig. Het stort neer in een weiland in de staat Pennsylvania.
Bijna 3000 doden en grote chaos en paniek. Dit wordt oorlog, zegt president Bush. Een oorlog tegen het terrorisme. Bin Laden moet gestraft worden en daarom vallen de Amerikanen Afghanistan aan. De terroristenleider zou daar verstopt zitten. Het wordt een lange oorlog waar veel landen aan meedoen.