Geloofsvrijheid kennen wij in Nederland pas sinds het einde van de Tachtig jarige oorlog halverwege de 17e eeuw. Mensen van allerlei herkomst vestigden zich in Nederland omdat hier een klimaat van tolerantie heerste en godsdienstvrijheid, ook al was dat nog in beperkte mate.
Er ontstond een behoefte zich te groeperen: rooms-katholieken, protestants christelijken, socialisten.
Begin van de 20e eeuw zien we een sterke verzuiling ontstaan: iedere groep heeft zijn eigen krant, eigen scholen, eigen vakbonden, eigen verenigingen, eigen ziekenhuizen, eigen politieke partij en eigen omroeporganisatie. Het was zelfs ondenkbaar dat je als protestant je brood kocht bij een katholieke bakker en andersom. En de sociale controle was heel groot!
Vanaf ongeveer 1960 nam het aantal gelovigen af. Vooral veel katholieke kerkgangers konden zich niet vinden in de strenge regels die vanuit Rome werden gesteld. Zoals het kerkelijk verbod op de anticonceptiepil, het condoom en abortus.
Er was sprake van ontkerkelijking en daarmee kwam er ook een einde aan de verzuiling.
Bij de ontzuiling speelde een nieuw massamedium als de televisie een belangrijke rol.
Mensen van verschillende zuilen kwamen hierdoor met elkaar in contact.
Door de ontzuiling en ontkerkelijking maakten organisaties als scholen en verenigingen zich los van de kerk. Dit heet secularisatie.
Opvallend is dat er naast de ontkerkelijking en ontzuiling een sterke hang naar nieuwe spiritualiteit is ontstaan. Steeds meer mensen houden zich bezig met meditatie, zenboeddhisme, yoga, reiki…
De behoefte om antwoord te vinden op vragen als ‘Wat is de zin van het leven?’ en ‘Is er leven na de dood?’ blijft namelijk bestaan.