Om iets te kunnen betalen hebben we muntgeld en papiergeld.
Geld van papier wordt ook wel ‘biljet’ genoemd.
Omdat bankbiljetten veel waard zijn moet het moeilijk zijn ze na te maken. Een bankbiljet is dus niet zomaar een gekleurd papiertje…
Het begint al met speciaal papier. Papiergeld is namelijk van: katoen!
De fabriek maakt dit speciale papier met een glanzende band, en een watermerk.
Het watermerk zijn dunnere plekken in het papier. Als je het tegen het licht houdt zie je een afbeelding.
Deze eerste machine maakt een gouden band op het papier.
Daarna worden de biljetten aan de voor en achterkant bedrukt. Dat moet heel precies want de afbeelding op de voor en achterkant vormen samen een cijfer. Dat is het ‘doorzichtcijfer’. Als je het biljet tegen het licht houdt kun je het zien.
Dit is de plaatdrukmachine. Het plaatje wordt in een metalen plaat gegraveerd. In de machine wordt de inkt in de groeven gedaan en daarna overgezet op het papier. Hoe dieper de groef hoe beter je de inkt op het papier kunt voelen.
In de laatste machine krijgen alle bankbiljetten een eigen nummer: geen enkel bankbiljet is hetzelfde!
Nu zijn de biljetten gedrukt, en worden geteld in een telmachine. Er mag natuurlijk geen vel kwijtraken!
Daarna worden de echtheidskenmerken gecontroleerd.
Een snijmachine snijdt de grote vellen in biljetten.
De goedgekeurde biljetten worden verpakt in bundels. Het nieuwe geld gaat naar De Nederlandsche Bank. Daar kunnen andere banken geld bestellen, bijvoorbeeld om in de pinautomaat te doen.