Sinds mensenheugenis hebben de Friezen strijd geleverd tegen het water. Het water verwoestte huizen en mensen verdronken. Men deed er daarom alles aan om het water te beheersen. Zo legde men dijken aan om het water tegen te houden. Hierdoor ontstonden er polders en die moesten bemalen worden. Want het overtollige water moest er uit worden gehaald. Om tot waterbeheersing te komen zijn er twee zaken nodig: aan de ene kant moet je het overtollige water eerst opslaan. Dat doe je in de boezem. En vervolgens afvoeren, dat doe je óf door de sluizen open te zetten óf door het gemaal aan te zetten. Dat is dus de ene kant van het verhaal. De andere kant van het verhaal van de waterbeheersing, is dat je het laagliggende land moet beschermen tegen stijgende water. Het kwam er op neer dat als een stuk land te vaak onder water liep, dan legde de boer er een laag dijkje, een ‘kade’ heet dat, omheen, en hij liet de timmerman uit het dorp een molentje timmeren en er was weer een polder bij.
Dit is een grondzeiler en zijn functie is het pompen van water vanuit de polder op de boezem. Je ziet hier het water eruit komen en aan de achterkant zit een vijzel. Een schroef van Archimedes noemen ze het ook wel, een soort wokkelconstructie. Die pomp zit met het ondereinde in het water, gaat draaien, het water komt omhoog, gooit het hier door de molengang en gooit het door de uitschoten er weer uit. Daar is het laagste gedeelte van dit gebied, dat is de polder, 250 hectare ongeveer. Dus dat is een afgesloten geheel. Als daar teveel in komt, moet dat er uit. Dan kan ik dat met een molen eruit trekken en dan komt het hier op deze sloot. En deze sloot staat in verbinding met de dijksloot onderaan de zeedijk langs. En die staat rechtstreeks in verbinding met de boezem.