De temperatuur van een gebied hangt van een heleboel dingen af. Bijvoorbeeld of het gebied in de bergen ligt, en wáár in de bergen. Een bergdal kent meestal een zonzijde en een schaduwzijde. En natuurlijk is het warmer aan de zonzijde. De zonzijde is daardoor beter geschikt voor landbouw, als er genoeg regen valt tenminste. Voor de temperatuur is het ook belangrijk hoe hóóg je zit.
Bergbeklimmers die de hoogste bergen op aarde beklimmen, moeten tegen extreme kou kunnen. Want hoe hoger ze komen, hoe kouder het wordt: elke 150 meter hoger betekent 1 graad kouder.
De koudste maar ook de warmste temperaturen komen voor op lánd. Het strand bijvoorbeeld kan zo heet zijn dat je je voeten brandt. De zee is dan lekker koel. Maar hoe komt het eigenlijk dat de zee en het land niet dezelfde temperatuur hebben?
Op een zomerse dag wordt het land sneller warm en heter dan het water. Maar 's nachts koelt land ook weer sneller af. Dat komt doordat zonnestralen maar een paar centimeter in de aarde kunnen doordringen en alleen het bóvenste laagje verwarmen. In water kunnen de zonnestralen veel díeper komen, en verwarmen dus een veel groter oppervlak. Het water is bovendien de hele tijd in beweging. En omdat het warme water steeds met koud water uit de diepte wordt gemengd, wordt zeewater nooit écht warm.
In de zomer is het land dus warmer dan de zee. Maar het land koelt ook weer sneller af. De temperatuur van het land schommelt dus méér dan de temperatuur van de zee.