‘T is al laat in de nacht. Doodstil is ’t huis
Niets hoor k dan klokgetik en gasgesuis
Met dwaze drukte zie ik de slinger gaan,
Opglanzend doffer glimlicht, af en aan.
’T Is, of me in ’t kleine, domme ding verscheen
De wijze tijd, en ernstig knikte: Neen.
De tafel ligt vol opengeslagen boeken
Mijn leven heb ik vermorst met wijsheid zoeken.
Wijsheid, was dat een begrip dat nog paste in de moderne tijd? De wetenschapper J.A. Dèr Mouw zocht er zijn hele leven naar. Hij was een groot geleerde, evengoed thuis in de wiskunde als in de filosofie, de sterrenkunde of de Oosterse culturen. Hoe meer hij zich verdiepte in die cultuur en haar heilige teksten, des te sterker begon hij te vermoeden dat daar voor hem de bron van alle wijsheid lag. Maar dat zou hij nooit kunnen uitleggen in een wetenschappelijke studie. Daarvoor moest hij dichter worden
‘K ga naar ’t balkon: lichtkevers op de landen,
Zie ‘k hier, daar, ginds, angstige lichtjes branden.
[na korte onderbreking] …
Glorie van werelden, wat gaat ze me aan?
[weer korte pauze]
Dof hoor ik de zee; ver, als het dood verleden
Dèr Mouw schreef in de laatste zes jaar van zijn leven een paar honderd gedichten, onder een oosters pseudoniem: Adwaïta. Hij laat voor het eerst in de Nederlandse poëzie auto's rondrijden, maar schrijft ook over een vleermuis in je haar en over de wereldziel. Alles krijgt een ziel in die gedichten van Brahman, zoals hij zichzelf noemde naar de Indische opperpriesters. Maar met de nodige zelfspot. Erg bekend is zijn regel: ’k ben Brahman. Maar we zitten zonder meid’. Vaak is het alsof hij de wereld probeert te betoveren:
‘En ‘k ga weer zitten; luister naar het gas.
En ’t is zo vreemd: net of ‘k een ander was.’
Onwerkelijk staan de dingen om me heen.
Het gaslicht suist. De slinger knikt van Neen.’
Dèr Mouw was nooit in het Verre Oosten geweest. Veel Nederlanders hadden in die jaren een band met Nederlands-Indië, kwamen daar vandaan of trokken erheen. Louis Couperus, die zijn jeugd in Nederlands-Indië had doorgebracht, beschrijft dat voor die Nederlanders het leven in het oosten vaak moeilijk te vatten was:
Subtiel zet Couperus de verfijnde, ondoorgrondelijke en onvoorspelbare Aziaten tegenover de nuchtere, op gewin uit zijnde Europeanen: De atmosfeer in Nederlands-Indië is mysterieus en dreigend. Het is er continu bloedheet. Nuchter nadenken wordt moeilijker. De Europeaan kan niet anders dan meegeven, om niet gek te worden. De stille hogere krachten werken ook op hem. Hoe lang kan een klein stel Europeanen een groot land nog zijn wil opleggen?