Vroeger, heel vroeger, toen was er nog geen geld. Maar de mensen hadden wel spullen, en dus deden ze maar aan ruilhandel: mijn ei tegen jouw appel. Maar stel dat ik jouw koe wil kopen, dan heeft allereerst mijn kip een hele drukke dag, en zit jij vervolgens met een berg eieren die over datum zijn.
Bepaalde goederen waren wel waardevast, zoals gedroogd vlees en mooie schelpen. Dit wordt ‘goederengeld’ genoemd. Het bekendste goederengeld is goud. Maar dit edelmetaal had ook zijn nadelen: Je moest altijd maar net een weegschaal bij de hand hebben, en er werd ook flink gesjoemeld met het goudgehalte. Daarom was Alexander de Grote de eerste die zo slim was om een stempel op het goud te drukken; een goudeerlijke vent die Alex.
Maar al dat goud werd wel een beetje zwaar en daarom zijn de banken gesticht: die bewaarden het goud voor je, en gaven je een bankwissel ter waarde van dat goud. Al snel vertrouwde iedereen dat zaakje wel, en werden de bankwissels het eigenlijke geld: bankbiljetten, flappen, cash, money, doekoe!
Toch kan geld minder waard worden, dat heet inflatie. Zoals in Zimbabwe. Daar kost een krantje inmiddels 3 miljoen Zimbabwaanse dollar. De kleinere bankbiljetten zijn daar minder waard dan wc-papier. En ze absorberen ook minder goed.