18 januari, 1963, half zes in de ochtend. Startsein voor de twaalfde Elfstedentocht. Bij voorbaat staat vast dat dit een bovenmenselijk zware tocht zal worden. Temperatuur: 16 graden beneden nul.
“Ik had gewoon warme kleren aan, met een dikke trui erover. Zo'n bekende Noorse trui, een lange schaatsbroek, een wollen broek, en een zwembroek eronder met zo’n zeemleer erin genaaid. Dat had mijn vrouw gedaan.”
“Een extra muts met een bandje er nog onder, zodat die muts niet naar boven zou gaan en mijn oren zouden bevriezen. Er werden stukjes zeemleer in een wollen zwembroek genaaid. Dus ik dacht: ‘Ik moet geen kou lijden onderweg’.”
“Papier tussen de kleren tegen de wind. Maar niet van die mooie winddichte doek enzovoort, wat ze nu hebben. Dat hadden we nog niet.”
Daar klinkt het. Ja, daar komen ze aanstormen. Maar daar liggen de eerste al op de grond, die zijn weggegleden. En deze horde rent achter ons uit. Daar duikelen ze over elkaar. Jongens doe toch voorzichtig, want de schaatsen zijn nu al beschadigd.
“Wij over de weg naar beneden en nou, toen dacht ik het eerst: schaatsen onderbinden en dan zien vooraan te komen.”
“En dat ging vrij goed. Bij het ijs waren banken neergezet en er waren van die magnesiumlampen. Die hadden de boel verlicht en toen kwamen we op het ijs en zo konden we wegrijden, het donker in.”
Drie minuten over half zes. De eerste rijders vertrekken in de richting Sneek. Op dit traject van drieëntwintig kilometer, met uitermate slecht ijs, spelen zich in het nachtelijk duister de eerste dramatische taferelen af, waarvan deze tocht zo vol zal zijn.
“Ik zat mooi voorin, dus dat ging ook wel. Alleen je wist niet hoeveel of er voor je waren. Dat kon je niet zien.”
“Maar je hoorde ze vallen en vloeken en schelden en ‘au!’ roepen en sommigen die konden haast niet overeind komen, die hadden zich bezeerd op hun schouder, op de elleboog of op de heup. Maar het was gewoon een ja, een soort slagveld.”
Op dit eerste traject, al moeten veel ruiters de tocht staken door bevroren ledematen, opgelopen verwondingen en kapotte schaatsen.
“Toen wij het Slotermeer overgingen, toen werd het een beetje lichter en dan zie je: ‘O, ik zit goed’. We zaten dus met de man of 20 in een kopgroep.”
Albert Weijs bereikt als eerste van een groep van twintig rijders de controlepost Sloten. Deze groep, waarin zich onder andere bevinden: Anton Verhoeven, Jeen van den Berg, de gebroeders Uitham en de nieuwkomer Reinier Paping, vertoont hier nog geen spoor van vermoeidheid.
“En zo zijn we verder geschaatst, voorbij Slotermeer begon het licht te worden. Had je een hele rooie gloed van de opkomende zon. Ik kan me nog herinneren. Ik dacht: ‘Nou, wat zouden hier mooie foto's van gemaakt kunnen worden.’”
“Met de wind mee, ook al is het slecht, dat gaat wel. Maar dan: tegenwind vanaf Stavoren. Dat was niet best.”
Zoals in meer Elfstedentochten is voorgekomen, vindt de grote slag in deze wedstrijd plaats tussen Workum en Bolsward op de Parregaastervaart. In een moordend tempo, op buitengewoon slecht ijs, trekt de 31-jarige Reinier Paping de kopgroep uiteen.
“Na drie kilometer toen reed ik mijn tempo en toen lag ik 70, 80 meter voor op de groep.”
“En wij daar achteraan. Jeen, Anton Verhoeven, ik en Appie Weijs en nog een paar. En de hele zaak trok uit elkaar.”
Slechts enkele oude rotten zijn, althans voorlopig, in staat hem te volgen. In enkele minuten is de grote kopgroep in vele kleine groepen uiteengevallen.
“En op een zeker moment reed hij voor en hij ging zodanig versnellen dat hij er alleen vandoor ging. Sneller dan wij.”
“Ik vond het wel goed. Ik was zo kapot. Ik dacht: ‘Laat maar gaan’.”
“En we zeiden: ‘Nou laat hem maar eens.’ Tien meter voorsprong, twintig meter voorsprong, 50 meter voorsprong. Ik dacht: ‘Nog 100 kilometer, Paping alleen ervandoor, het begon steeds harder te waaien, de sneeuw begon te stuiven.’
We zeiden: ‘Nou, alleen redt hij dat toch niet tegen die harde wind.’ En normaal gesproken is dat ook zo, maar hij had een superdag op die dag. En wij hadden een goeie daar, maar geen superdag.”
Na Harlingen blijkt dat Paping de voorsprong iets heeft weten te vergroten.
“En op een zeker moment in Noord-Friesland bij Berlikum, had hij 12 minuten voorsprong. En toen begonnen wij echt ongerust te worden. Twaalf minuten. In plaats van inhalen, verloren we steeds meer. En Paping die had de vorm van de dag. Die ging maar door. Die ging maar door. Die ging maar door. Dus toen begonnen wij ongerust te worden. Nou, Jeen van den Berg en ik gingen ons tempo verhogen. De sneeuw die begon te stuiven. Je kunt het beste vergelijken met een met een zandstorm.”
De toenemende noordooster, de alles doordringende stuifsneeuw, het slechte ijs en niet in de laatste plaats de eenzaamheid beuken zwaar op het moreel van Paping. Voor Bartlehiem krijgt hij een zware inzinking.
“Ik had wel een moment dat ik dacht: Ja, wat is dat toch… Wat valt mij dat tegen!’”
“Dat stukje van Bartlehiem naar Oudkerk kon je helemaal niet meer schaatsen, want daar was helemaal geen baan. Dat stuk hebben we gewoon moeten lopen.”
Uitham en Van der Berg naderen moeizaam het eind punt. Vooral Van den Berg heeft het bijzonder moeilijk gehad, omdat die volkomen sneeuwblind is geworden.
“Ik vergeet het nooit weer. Jan Uitham ging onder die brug door, maar ik zag het niet goed. Dus ik rijd zo plomp tegen die brug aan en ik sla achterover en daar lig ik.”
“Een eindje verder toen zei het publiek: ‘Er is iemand achter jou gevallen.’ En toen keek ik op en toen zag ik Jeen liggen.”
“Maar toen gebeurde er iets wat eigenlijk in de sport nooit gebeurt. Jan Uitham komt onder de brug door weer terug, helpt mij weer overeind en zegt: ‘Jeen kom mee’.”
“Kom mee Jeen, we hebben zo lang de hele dag geschaatst. We moeten met z'n tweeën naar de finish. Ik dacht dat laatste stukje ga ik er dan wel vandoor, want Jeen die schaatste zo moeilijk en zo slecht. Daar was ik niet zo bang meer voor. Dus ik dacht bij mezelf: ‘Nou, als Jeen dan niet zo fris meer is, heb ik een kans op de tweede plaats.”
“En dan zie je in de verte alles zwart. Ik denk: ‘Daar zo is de finish’.”
En daar komt Reinier binnen met de handen omhoog, met de donkere bril op. Reinier, winnaar van de Elfstedentocht. Nummer 157 komt daar binnen. Daar wordt hij onder de streep opgevangen.
“En toen kwam ik als tweede binnen en Jeen die kwam een paar minuten later.”
“Helemaal als een sneeuwman ben ik toen binnengekomen. Verschrikkelijk.”