In 1929 ontstaat er crisis in Amerika. Veel Amerikanen zijn werkloos. Het land heeft geen geld meer om producten uit andere landen te kopen. Dat merken we in Nederland ook, want Nederland verkocht bloemen en groente aan Amerika. En die handel komt stil te liggen.
Bedrijven in Nederland moeten sluiten en werknemers worden ontslagen. Ook veel fabrieken sluiten hun deuren. Winkels worden opgeheven. De werkloosheid stijgt enorm. Binnen een jaar tijd komen er meer dan honderdduizend werklozen bij. Na een paar jaar zijn er bijna een half miljoen mensen zonder werk.
Als steun kunnen de werklozen een uitkering krijgen van de gemeente. Die steun is erg laag, gezinnen met kinderen kunnen er nauwelijks van eten. Sommige mensen proberen daarom, naast hun uitkering, stiekem wat bij te verdienen. Dat wordt zwartwerken genoemd, omdat het niet mag.
Om het onmogelijk te maken om zwart te werken moet een werkloze twee of drie keer per dag naar het stempelkantoor om een stempeltje te halen. En steeds op een ander tijdstip. Door dat stempelen krijgt de werkloze niet de kans om zwart te werken. Als hij een stempel mist, krijgt hij minder steungeld. Maar mensen proberen toch wat bij te verdienen. Op markten verkoopt de een oude kleren of spullen uit zijn huis, en de ander maakt muziek en hoopt dat iemand als dank wat geld heeft.
De armoede in Nederland wordt steeds groter. Ons land is in crisis.