In de Middeleeuwen lagen de meeste kloosters op het platteland, ver van het drukke stadsleven. Kloosters werden vaak gesticht door mensen van adel. Ze waren in het begin dan ook bedoeld voor adellijke dames. Maar al gauw stonden de deuren ook open voor gewone stadsvrouwen.
Vaak ging het zo dat als een rijke koopman een dochter had die ongetrouwd bleef, hij een plek voor haar regelde in het klooster. Hier werd ze goed verzorgd en bleef er tot aan haar dood. Of ze dat nou wilde of niet. Maar er waren ook vrouwen die zelf het klooster in wilden. Ze verlangden ernaar de alledaagse wereld achter zich te laten en hun leven te wijden aan God.
Eenmaal in het klooster bestond het leven van de vrouwen uit bidden, werken en studeren. En vooral studeren was heel bijzonder voor vrouwen in die tijd. Aan het eind van de Middeleeuwen veranderde het leven in veel kloosters. Doordat ze steeds meer geld kregen, kregen de nonnen een rijk en comfortabel leven. Het verschilde nauwelijks meer van het leven van de rijke vrouwen buíten de kloostermuren.
Vrouwen die het klooster in gingen, namen alles mee wat ze hadden. Hun meest kostbare bezittingen bewaarden ze in houten kisten in de gang. Sommigen nonnen waren zo rijk dat ze zelfs dienstmeisjes hadden om hen te verzorgen. Bij de nonnen draait het leven steeds minder om bidden en hun toewijding aan God. Aan einde van de Middeleeuwen worden dan ook veel kloosters gesloten.