Kangoeroes komen oorspronkelijk uit Australië. Ze leven daar in het droge binnenland. Ze eten gras, struiken en bladeren. Een kangoeroe heeft korte voorpoten. Die gebruikt hij om te graven, om te vechten en om zich schoon te maken.
De achterpoten van een kangoeroe zijn groot en sterk. Hij kan enorme sprongen maken van wel twee meter hoog en acht meter ver! Met de dikke gespierde staart kan hij sturen en zijn evenwicht bewaren. De staart is ook een handig steuntje bij het zitten.
Kangoeroes zijn buideldieren. De vrouwtjes hebben op een buik een grote huidplooi: de buidel. In de buidel worden de jonkies gedragen. Een pasgeboren kangoeroe is maar een paar centimeter. Hij is kaal en roze, en weegt nauwelijks één gram. Meteen na de geboorte grijpt het jonkie de vacht van de moeder vast en klautert naar boven naar de buidel. Daar zoekt hij naar een tepel waar hij melk uit kan drinken.
Negen maanden blijft hij in de buidel zitten, daarna gaat hij af en toe naar buiten. Als hij elf maanden is moet hij op eigen benen staan, maar hij mag nog wel drinken bij zijn moeder.