Ik ga pannenkoeken bakken.
Ik ga koken! Kijk, hier nog dingen.
Even kijken.
Hij moet snijden, deze.
Een boterham.
Dat mag in de taart.
Hé Sven, hier.
Waar moet ik de kaas leggen?
Hé, eentje voor jou. Eén voor jou. Ik pak effe die.
Dit is een moeilijke jam hè.
Doe maar even hier erin.
Wat ga jij eten? Jacob gaat eten.