Onze meest bekende vlinder, het koolwitje, legt eieren op een koolblad. Uit deze eitjes komen rupsjes, die ongeveer 1 mm lang zijn. De rupsjes eten het liefst niets anders dan koolbladeren.
Met de scherpe kaken knagen ze stukjes van het koolblad. Ze eten aan een stuk door en groeien dan ook als kool. Met z'n allen hebben ze heel wat eten nodig. Al die hongerige rupsen zorgen er dan ook voor, dat er van de kool niet veel over blijft. Geen wonder, dat een tuinder niet graag veel rupsen van koolwitjes op zijn kool heeft.
Na een tijdje is een rups volgroeid. Ze stopt met eten en gaat op zoek naar een geschikt plekje om te verpoppen. Als ze een plekje gevonden heeft controleert ze eerst of het wel helemaal geschikt is. Ze plakt daarna haar achterlijf stevig vast. De rups wordt korter en dikker. Ze heeft nu ook een zijden veiligheidsgordel gesponnen, zodat ze de pop niet kan kantelen. De pop beweegt af en toe, terwijl binnenin de pop een vlinder ontstaat.
Na enkele weken splijt de bovenkant van de pop open. De vlinder worstelt zich naar buiten. Eerst komt de kop met de lange voelsprieten tevoorschijn. De vleugels zitten dan nog helemaal opgevouwen in de pop. Ze is er uit, maar ze lijkt nog niet erg op een koolwitje. Pas als de vleugels zijn opgepompt en gestrekt zie je duidelijk, dat je met een koolwitje te maken hebt.