"Zie, een steenen vinger, hoog zich verheffend boven de daken, hij wenkt uit de verte. En daar - gij betreedt er een der vele werkplaatsen.
Ik weet niet waar Saartje gebleven is. Een groot doch somber gebouw is zij binnengegaan; een steilen trap heeft zij beklommen en, hijgend naar den adem, is zij verdwenen in een der zalen van de uitgestrekte stoom-wolspinnerij."
Soms kan literatuur zaken die gevoelig liggen in de maatschappij, bespreekbaar maken en de harten van mensen raken.
Dat deed ook Jacob Jan Cremer in 1863 met zijn novelle Fabriekskinderen, een aanklacht tegen de kinderarbeid.
"Groote God! bestaat zulk een ontzettend kwaad in ons dierbaar Nederland, in het land welks grootsch verleden van vrijheid spreekt en van regt voor allen! Goede God, wordt er dan niets gedaan in ons lieve vaderland voor die honderden, ja duizenden van rampzaligen, die er vermoord worden, ja vermoord!"
"Doorluchtige Vorst! Edele en Grootmagtige wetgevers in den Staat!
Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen."
Cremer wil dat zijn verhaal gehoord wordt. Hij treedt overal in het land op om zijn fabriekskinderen voor te lezen. Zelfs in Den Haag. Kamerleden en ministers zijn uitgenodigd, maar hebben andere staatszaken aan hun hoofd. Toch blijven zijn voordrachten niet zonder resultaat.
Uit een losse notitie van premier Johan Rudolph Thorbecke, blijkt hoe die werkelijk dacht over de fabriekskinderen. "Fabriekskinderen, Zoo min mogelijk tussenkomst der wet waar sociale kracht in ontwikkeling alleen helpen kan. Fabriekanten helpen reeds, en doen veel meer dan de wet zou kunnen doen."
10 jaar na het verschijnen van Fabriekskinderen, wordt er een wet aangenomen, die het strafbaar stelt om kinderen onder de 12 in dienst te hebben.