Plotseling begon er een Braamstruik te branden. Mozes liep er op af, maar zag dat de struik heel bleef. Hij hoorde een stem: "Ik ben de God van Abraham, Izaäk en Jacob. Ik weet hoe moeilijk mijn volk het heeft in Egypte en ik zal hen bevrijden. Ga naar de farao en zeg dat hij hen naar het land Kanaän laat gaan. "
Helaas, de farao van Egypte was niet van plan om het volk van God te laten gaan. Hij werd boos en liet ze nog harder werken. God kwam Mozes te hulp door het water van de Nijl rood te kleuren als bloed. Maar de farao liet hen niet gaan. Zelfs nadat God nog acht andere plagen had gestuurd liet de farao het volk niet vrij. Pas toen bij een tiende plaag, kinderen ziek werden en ook de zoon van de farao stierf, liet hij het volk van God gaan.
Ze kwamen na een paar dagen aan bij de Schelfzee en wilden uitrusten op het strand. De farao had echter soldaten achter hen aangestuurd en die kwamen in snel tempo dichterbij. God maakte een pad door de zee zodat het volk door kon lopen. De soldaten reden op hun paarden ook het pad op, maar toen ze vlak bij het volk waren liet God het water terugvloeien en verdwenen de soldaten onder de golven.