De EU heeft vanaf de oprichting miljarden euro's in de landbouw geïnvesteerd. En nog steeds. Jaarlijks gaat 45 procent van de Europese begroting naar de landbouw.
Buiten de EU waren veel bedrijven groot en modern. Vooral in Noord Amerika en Australië werd efficiënt en goedkoper geproduceerd. Op de vrije wereldmarkt konden Europese boeren moeilijk concurreren met deze agrarische bedrijven.
Bij de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, de EEG, waren de Europese politici ongerust over deze ontwikkeling. Zou de Europese landbouw de concurrentie wel overleven? En... Zou de Europese markt in de toekomst worden gedomineerd door buitenlandse producten en afhankelijk worden van andere landen? Dat zou onaanvaardbaar zijn.
Ook in slechte tijden moest er voldoende geproduceerd worden. Dus de landbouw moest vanaf het begin op eigen benen kunnen staan, om een rol van betekenis te kunnen spelen. De consument moest kunnen rekenen op een vaste, betaalbare prijs voor Europees brood, melk en vlees.
De EEG besloot daarom de boeren als volgt financieel te ondersteunen. Landen van buiten de EU moesten geld bijleggen om met hun producten de Europese markt op te kunnen. Daarnaast kregen de EU-boeren het verschil tussen hoge verkoopprijs en de wereldmarktprijs door de EU gecompenseerd.