In de oudheid bestaat geld nog niet. De mensen ruilen goederen met elkaar. Dat is vaak wel behoorlijk lastig. Soms krijgt iemand iets dat moeilijk te bewaren is. Zoals vis. Een levend varken kun je niet in stukjes verdelen. Dus dat is ook niet handig als ruilmiddel. Daarom bedenken mensen andere dingen waarmee ze gemakkelijker kunnen betalen. Een van de eerste betaalmiddelen is zout. Vroeger een kostbaar goed. De Romeinse soldaten uit de tijd van Julius Caesar krijgen hun salaris in zout uitbetaald. Zout is in het Latijn sal. Ons woord salaris is daar van afgeleid. In andere gebieden gebruiken mensen potten, veren, sieraden, dierentanden of schelpen als betaalmiddel. Ongeveer 500 jaar voor Christus worden het gouden en zilveren munten. Bijna 700 jaar lang betalen we in Nederland met de gulden., totdat in 2002 de euro zijn intrede doet. En als je thuis nog guldenbriefjes hebt liggen, tot 2032 kun je ze inwisselen bij de Nederlandse bank.
Er zijn twee soorten geld:
Chartaal geld: dat is al het geld dat je kun vasthouden. Dus alle munten en bankbiljetten.
Giraal: dat is al het geld dat op betaalrekeningen staat bij banken. Je kunt het direct opnemen met je pinpas of er elektronische betalingen mee doen.
Van de ruim 300 miljard euro die in Nederland in omloop is, is nog mar 15 procent chartaal geld.