Toen God de mensen uit het paradijs verdreef, strafte hij ze met werk. Zo staat dat in de bijbel.
'Vervloekt is de akker om wat je hebt gedaan, zwoegen zul je om ervan te eten, je hele leven lang. Dorens en distels zullen er groeien, toch moet je van zijn gewassen leven. Zweten zul je voor je brood, totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen.'
Eeuwenlang was het zo dat werken 'ploeteren' betekende. Boeren en hun knechten moesten zwoegen op het land om een goede oogst te krijgen. Want een goede oogst betekende genoeg te eten voor henzelf en hun gezin. Werk was vooral 'zweten' in die tijd en niet iets om trots op te zijn.
Later, toen de mensen niet alleen op het platteland woonden maar ook in steden, gingen de mensen anders naar werk kijken. Werk werd iets om trots op te zijn. Het harde werken zorgde immers voor de bloei van de steden. Ambachtslieden en handelaren waren niet in dienst van hoge heren, maar waren vrije mensen. Het geld dat ze verdienden mochten ze zelf houden.
Het was genoeg voor henzelf en hun families. Ze hadden het goed. In de steden maakten de ambachtslieden steeds vaker één soort product, dat goed verkocht. Ze waren bijvoorbeeld houtbewerkers, of zilversmeden.
De mensen met hetzelfde beroep vormden een gilde, een soort vakbond waar je ook kon leren. Als je bij een gilde was, had je betere kansen en kreeg je veel meer respect. De ambachtslieden ontdekten in de middeleeuwen allerlei nieuwe technieken, gereedschappen en machines. Zoals bijvoorbeeld deze draad-trekmachine.Om binnen een gilde carrière te maken, moest je heel goed werk leveren.
Om te leren hoe dat moest, zat je als beginneling in de leer bij een meester, en moest je als examen een 'meesterstuk' maken. Pas als je geslaagd was voor je meesterstuk, mocht je een eigen werkplaats oprichten.