In de negentiende eeuw kwamen er in Nederland steeds meer fabrieken met machines. De stoommachine was uitgevonden. Voor de arbeiders werd het alleen maar zwaarder . Ze maakten lange dagen. Zo'n machine kon tenslotte dag en nacht door werken, die werd niet moe.
De arbeiders kregen ook weinig loon. Veel te weinig om met het hele gezin van te leven. Daarom lieten ze hun vrouw en hun kinderen ook werken, ze moesten wel. De kinderen werkten soms al vanaf hun vijfde of zesde jaar. De hele dag, soms wel 12 uur lang. Ook op zaterdag. Ze gingen nooit naar school.
In de fabrieken was het donker, de lucht was ongezond. Het werk was saai. Iedere dag hetzelfde. Fabrieksdirecteuren maakten graag gebruik van kinderen, die hoefden ze veel minder te betalen dan volwassenen. Zonder kinderen zou hun bedrijf niet kunnen draaien.
Na 1850 vonden steeds meer mensen dat er wetten gemaakt moesten worden, die kinderarbeid verbood. Maar de regering in Den Haag wilde dat niet. Kinderarbeid was een zaak van de fabrieksdirecteuren, niet van de regering!
Samuel van Houten vond dat er wat moest gebeuren. Hij was lid van de Tweede Kamer. Hij ging zelf het wetsvoorstel schrijven: artikel 1: Het is verboden kinderen beneden de 12 jaar in dienst te nemen of in dienst te hebben. Het bleek al gauw dat veel mensen het met hem eens waren. Dat maakte grote indruk op de andere leden van de Tweede Kamer die over het wetsvoorstel moesten stemmen.
De stemming werd een groot succes: 64 stemden voor, 6 tegen. Daarmee was het kinderwetje van Van Houten aangenomen. Hierna kwam de regering met nog veel meer wetten die het leven van arbeiders in de fabrieken verbeterden.