Spruitjes zijn eigenlijk kleine kolen. Het zijn allemaal blaadjes dicht op elkaar. Ze groeien in de oksels van de grote bladeren van een spruitjesplant.
Als je een zaadje van een spruitje in de grond stopt, gaat het zaadje kiemen. Er komt een stengeltje dat boven de grond uitgroeit. Hieraan groeien twee blaadjes. Daarna komen er nog veel meer blaadjes en de plant wordt groter en groter. Er komen ook spruitjes aan, eerst nog heel klein, later steeds dikker.
Als de spruitjes niet geoogst wordt, maar de plant gewoon door mag groeien, kan de plant wel anderhalve meter hoog worden. Dan komen er op een gegeven moment ook bloemen aan.
Elke bloem heeft meeldraden en een stamper. Dit betekent dat de bloem zowel mannelijk als vrouwelijk is. Dit heet een tweeslachtige plant. De bloemen lokken allerlei insecten aan, die op zoek zijn naar nectar. Bijen bijvoorbeeld. Die brengen stuifmeel over van de ene bloem naar de andere. Als zo een stuifmeelkorrel op de stamper is gekomen ontstaat er een lange buis. Die groeit door de stamper heen naar een eicel. Pas daarna kan de eicel een zaadje vormen.
De bloemblaadjes verwelken en de stamper verandert in een langgerekte hauw, zo noem je deze vrucht. Omdat er veel bloempjes aan de plant zitten, komen er ook heel wat hauwen. In de hauwen zitten twee rijen zaden. Eerst zijn die zaadjes nog klein en onrijp. Als ze rijp zijn droogt de hauw uit en barst open. De zaadjes vallen op de grond en kunnen weer op nieuw gaan groeien tot een spruitjes plant.