In sloten en plassen leven allerlei vissen, zoals karpers. Deze karper zwemt erg traag. Hij heeft niet door, dat er gevaar is. Hij kijkt wel om zich heen, maar doet geen moeite om vlug een veiliger plekje op te zoeken. Zijn ademhaling is rustig. Nu zwemt de karper weg, maar de otter valt aan.
De rover speelt eerst wat met zijn hulpeloze prooi. Daarna pakt hij de karper bij de kop en sleept hem aan wal. Hier kan hij zijn prooi in alle rust opeten. Hij scheurt de vis in stukken en maakt ze dan kleiner in zijn bek. Kleine stukken slikt hij zonder te kauwen door. Met z'n knipkiezen achter in de bek knipt hij de brokken in kleinere stukjes. De scherpe nagels komen goed van pas om de glibberige vis vast te houden. Al gauw is er van de karper niet veel meer over.