Europa ligt in puin aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. De steden zijn verwoest, spoorwegen, bruggen, fabrieken; alles is kapot. Miljoenen mensen zijn omgekomen. “Dit mag nooit meer gebeuren” zeggen de mensen. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Want hoe krijg je weer vertrouwen tussen landen die nog maar kortgeleden elkaars vijanden waren? Het antwoord lijkt simpel: samenwerken.
En het lukt: 6 jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog sluiten zes landen waaronder Nederland een verdrag. Ze vormen de EGKS: de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal. Die samenwerking levert zoveel op, dat de landen verder willen samenwerken. Ze sluiten een nieuw verdrag en vormen nu samen de EEG: de Europese Economische Gemeenschap. De belangrijkste afspraak: goederen en mensen moeten vrij tussen de landen kunnen reizen. Tot nu toe moet elk land dat zijn producten in een ander land wil verkopen invoerrechten betalen. Er zijn strenge controles bij de grens.
Datzelfde geldt voor personen: als je naar België of Duitsland wilde reizen, werd je bij de grenzen altijd gecontroleerd bij zo’n douanepost. Hier zat dan een slagboom. Als je pech had, begon je vakantie met urenlang wachten bij de grens.
Maar door invoerrechten en grenscontroles op te heffen, wordt handel binnen de EEG makkelijker en de producten goedkoper.
Sinds 1985 is dat wachten afgelopen, want de grenzen tussen de EEG-landen zijn open.
De economische samenwerking levert zoveel voordelen op, dat steeds meer landen zich aansluiten bij de EEG. In 1992 krijgt de EEG een andere naam:
…de Europese Unie, met als leus “eenheid in verscheidenheid”. Kortom: we zijn allemaal anders, maar wij hebben één belang en dat is samenwerken.